NRC Handelsblad, 2000

Het landschap in de provincie: Friesland; Hier vervangt een roerdomp de koe

Koos van Zomeren

Hoe Fries oogt Friesland nog? Koos van Zomeren wandelt maandelijks door het Nederlandse landschap, met de seizoenen en de provinciegrenzen als leidraad. “Moeras, ons oerlandschap, dat waaraan wij ons hebben ontworsteld.

Maar vergis je niet, er bestaat ook nieuw moeras.''

Het was begin mei en het was een zonnige dag geweest, zonnig maar koud, met een gemene noord- tot noordoosten wind. In de loop van de ochtend waren er wolkjes verschenen, keurig afgebakende wolkjes, keurig gerangschikt, net of er boven je hoofd een patroon van badkamertegeltjes werd aangebracht - maar na verloop van tijd waren die ook weer verdwenen, weggemoffeld in het blauw van de hemel, dat daarna opnieuw van een bijna winterse hardheid was. Onder deze hemel stapten we bij het vallen van de avond in een kano en ik weet het niet, het instappen in een kano, zelfs in zo'n waanzinnig stabiele Coleman, vervult mij tegenwoordig met iets wankelmoedigs, iets van het aanhalen van een avontuur dat eigenlijk al voorbij is. Ja, de jaren klimmen maar door en het instappen in kano's wordt er niet eenvoudiger op. Maar al gauw werden we in beslag genomen door de inspanning van het peddelen, stil en verwarmend. Hier en daar gierde de wind vervaarlijk door een opening tussen de rietkragen. Nu en dan schuurde de onderkant van ons vaartuigje over de bovenkant van het moeras. Soms kwamen we vast te zitten. Moeras, ons oerlandschap, dat waaraan wij ons hebben ontworsteld. Maar vergis je niet, er bestaat ook nieuw moeras. Waar wij ons die avond een weg zochten met de kano, daar graasden tot voor kort de koeien. In de verte, boven het boerenland, riep een grutto. Om ons heen kwetterden de boerenzwaluwen - rakelings over het water scherend waren ze bezig hun insectenverzameling voor die dag te completeren. Een over het riet zwevende kiekendief schrok duidelijk voor ons terug - had daar kennelijk geen mensen verwacht. “Links”, zei Nico. We gingen naar links en ik dacht aan een otter. Want ik was hier eerder geweest. 'Zacht voorjaarsgroen, hier en daar onderbroken door het virulente geel van een tros dotterbloemen. De snor snort, de kiekendief zweeft, aalscholvers zitten als zwartgeblakerde apen in een rijtje dode elzen. Spiegelend water, geen vuiltje aan de lucht. Als in een droom glijdt de boot door de Oude Venen, een eindeloze aaneenschakeling van petgaten en legakkers, mensenwerk waarmee eertijds tal van dieren hun voordeel deden.' Dat was op 29 april 1987. Bloedheet was het toen. Van tijd tot tijd gingen we de oever op en dan baanden we ons een pad langs klauwende braamstruiken en stompe berkeboompjes. Spiedend. Een stinkende blei met een hap uit de rug, een hoopje bij elkaar geschraapt mos met een zacht zwart keuteltje in het midden - ottersporen! Zo inspecteerden we de merkplaatsen van een alleenstaande otter, een vrouwtje. 'Genoeglijk pruttelt de buitenboordmotor als we verder varen in een zonovergoten verlatenheid. Ergens binnen de rafelige cirkel van de horizon leeft op hetzelfde moment een otter. Nu slaapt ze. 's Nachts patrouilleert ze onvermoeibaar door haar territorium, 's nachts plaatst ze haar geurvlaggen - voor niets, ze is zelf de enige die er ooit aan ruikt. Hoe zou het zijn om de laatste otter van Eernewoude te zijn? Als een nachtmerrie waarschijnlijk, leven in een wereld na de bom. Eenzaam. Op een of andere manier moet ze weten dat haar bestaan zinloos voorbijgaat. Ergens in dat prachtige lijf moet het verlangen sluimeren naar een soortgenoot, een ontmoeting, een opening naar de toekomst. Uitsterven is een wel erg hevige manier van sterven.' Bijna tien jaar geleden. Ik heb daar toen in de krant over geschreven en ik heb dat stuk opgenomen in een boek en die laatste zin heeft me bijna onsterfelijk gemaakt en deze otter is inderdaad de laatste van Eernewoude geweest, misschien wel de laatste van heel Nederland. Gestorven, uitgestorven, uit.

Eernewoude, de Oude Venen, een van de kroonjuwelen van It Fryske Gea. Ik heb geruime tijd zitten praten met de directeur van deze organisatie, Henk Kroes. Dus dat begon over de onvermijdelijke Elfstedentocht en dat ging verder over de al even onvermijdelijke droogte - niet de toevallige droogte van dit voorjaar, maar de structurele droogte van al enkele decennia. Ik bedoel, het is nu bijna twintig jaar geleden dat ik over natuur en natuurbeheer in Nederland begon te schrijven en toen al was het thema de droogte, de grote droogte in waterland. Je kunt niet zeggen dat het een nieuw probleem is. Je kunt wel zeggen dat het in de verste verte nog niet is opgelost. “Onze natuurgebieden komen steeds extremer te liggen ten opzichte van het omringende land”, zei Kroes. Tegenwoordig kan de waterstand tot op de centimeter nauwkeurig worden afgestemd op de behoefte van het agrarische bedrijf en dat betekent in het voorjaar de snelst mogelijke afvoer van het winterwater. Terwijl dat voor de natuur juist zou moeten blijven staan. Nu kun je de waterhuishouding verbeteren door natuurgebieden te isoleren van de boezem, en dat wordt ook op grote schaal gedaan, maar dat helpt alleen tegen de bewegingen van het oppervlaktewater, niet tegen het wegzijgen van kostelijk grondwater. Dus toch een vorm van verdroging, en van de weeromstuit een almaar toenemende invloed van het invallende regenwater, verzuurd door ammoniak, verrijkt met allerlei meststoffen. “Dan kun je beheren tot je een ons weegt”, zei Kroes, “maar dan komt het nooit helemaal goed.” En dan is er die wrange aanslag van waterschapslasten. Die kan voor een grootgrondbezitter, zoals It Fryske Gea in feite is, hoog oplopen. Zodat je als het ware je eigen problemen financiert. Want wat heeft de natuur nou eigenlijk aan een waterschap? Voor de natuur zouden zelfs de zeedijken niet hoeven. Kroes: “Maar dan zeggen zij, het waterschap, dat ze speciaal voor ons een heleboel water oppompen en dat is ook zo, dat doen ze ook, en natuurlijk, vanuit hun gezichtspunt zijn dat kosten die speciaal voor ons worden gemaakt.”

Andere provinciale landschappen zijn stichtingen, alleen It Fryske Gea is een vereniging, 19.000 leden. De begroting beloopt ruim 4 miljoen en er zijn veertig mensen in dienst. “De komende jaren”, zei Kroes, “zullen wij ons vooral moeten inspannen om de plaatselijke bevolking te betrekken bij het beheer en onderhoud van onze terreinen.” Want tussen de bevolking en vereniging bestaat niet meer de vanzelfsprekende eendracht van voorheen. Toen de vereniging nog klein was en allerminst geprofessionaliseerd. Toen je met z'n allen als vanzelf te hoop liep tegen de overheid. Natuur, dat was wat er nog overbleef aan woeste grond, en de overheid, dat was dé vijand daarvan, de overheid was dé verwoester van de natuur. Tegenwoordig is de natuur regeringsbeleid. Tegenwoordig word je als natuurbeschermingsorganisatie voor een belangrijk deel gedirigeerd door Den Haag. Ecologische Hoofdstructuur. Dat betekent weliswaar een makkelijke uitbreiding van terreinen (jaarlijks 200 hectare, 6 miljoen gulden, gefinancierd door Rijk en provincie), maar elke hectare grond is ook een hectare zorg en exploitatielasten. “Er komt zo ongelooflijk veel op ons af”, zei Kroes. “En het geld dat we van de overheid krijgen is lang niet het geld dat nodig is om de door de overheid gestelde doelen te bereiken. Je vraagt je wel eens af: wat kan de overheid eigenlijk allemaal van een particuliere organisatie vergen?” En dan stak het hem nog het meest, zei hij, dat het werkklimaat voor zijn mensen er zo onder leed. “Onze opzichters lopen zo onderhand op hun wenkbrauwen.”

Nico Minnema, opzichter in Eernewoude, een man met een overvolle agenda. Je kunt geen vijf minuten met hem praten of de telefoon gaat. Dus dan woon je in de natuur, dan werk je in de natuur, maar je leeft met de spanningen van een effectenmakelaar. Tijd om eens op je gemak in je eigen terreinen rond te banjeren? Vergeet het maar. Ja, twee hoekjes inventariseert hij nog zelf op vogels, dat wil hij niet opgeven, dat moet dan maar in zijn vrije tijd. Vandaar dat deze mannen het best prettig vinden als er eens iemand op bezoek komt, iemand als ik. Want dan moeten ze wel. Dan moeten ze het veld in, dan komen ze nog eens buiten, dan mogen ze nog eens genieten. “En dat zou allemaal best op te brengen zijn”, zei Nico. “Als je maar eer had van je werk, als er maar niet van alle kanten tegen je aan werd geschopt.” Ik dacht: daar zal hij wel op terugkomen, met die woorden wil hij vast niet in de krant. En inderdaad, hij kwam er nog herhaaldelijk op terug, maar steeds in dezelfde geest, met dezelfde bitterheid. En zo snoof ik de geur op van een snijdende controverse. Het areaal van de Oude Venen wordt stelselmatig uitgebreid met aangrenzende weidegebieden, oud boerenland, land dat ooit in een sfeer van eelt en zweet op de natuur werd veroverd en nu in een sfeer van vermeende lichtzinnigheid aan de natuur wordt teruggegeven. Waar belangrijke concentraties weidevogels zitten, wordt geprobeerd die te behouden, wat in feite een voortzetting van het traditionele agrarische beheer vereist, en je raadt het al: als daar geen geld bij moest, hadden de boeren dat zelf wel voortgezet. Elders wordt al gauw besloten tot vergraven en vernatten. Toen ik vroeg naar wat voor 'n soort terrein hij eigenlijk geen omkijken had, spreidde Nico een immense plattegrond uit op zijn bureau. Hij wees naar de Jan Durkspolder, nieuw moeras. Je zet een bulldozer aan het werk, je verhoogt het waterpeil en de natuur doet de rest, zij beheert in feite zichzelf. En als voorbeeld voor het alternatief wees hij naar de Wyldlannen, een uitgestrekt complex van hooilanden, meteen gevolgd door een eindeloze opsomming van noodzakelijke maatregelen en werkzaamheden. Kosten per hectare? Pakweg vijf keer zo hoog! Kortom, je praat niet alleen over eiland of moeras, grutto of roerdomp, je praat ook over geld. Hoeveel grutto's denken wij ons nog te kunnen veroorloven? Of zoals Henk Kroes het had gezegd: “Weiland met koeien en kievitsnesten, het land van opa - voor veel Friezen is dát natuur, en daar kan ik inkomen, als ze maar niet denken dat wij degenen zijn die dat in stand kunnen houden.”

Cees Ras, opzichter in Rijs, heeft een keten van buitendijkse gebieden onder zijn hoede, die gezamenlijk worden aangeduid als de IJsselmeerkust en alleen die naam al, die zit boordevol melancholie, want bij een meer spreken wij van oever, bij kust denken we aan zee, de Zuiderzee. Hier wordt op grote schaal gebroed, gerust, geruid en overwinterd. In voorjaar en najaar, zomer en winter, zijn deze terreinen van enorme betekenis voor vogels. Daarom zijn ze onder de Natuurbeschermingswet gebracht - het belang van de natuur weegt hier zwaarder dan welk ander belang ook. Simpel, zou je zeggen, een kind kan de was doen. Die terreinen liggen daar, in de doelstellingen zit geen enkele tegenstrijdigheid, het beheer kan beperkt blijven tot het intomen van de vegetatie (met paarden, pinken of een maaimachine). “Hier heb ik elk weekend twee jongens op pad om toezicht te houden”, vertelde Cees. “Puur politiewerk. Als je dat niet doet, ben je je terreinen in een ommezien kwijt.” Mensen op surfplanken. Mensen die een plekje zoeken om te slapen of te barbecuen. Mensen die willen vliegeren. Terwijl je in deze vlakte maar rechtop hoeft te gaan staan om duizenden vogels te verjagen. Toeristische accommodaties worden almaar uitgebreid, mensen worden almaar mondiger. Bordjes met verboden toegang volstaan allang niet meer. Altijd discussie. Maar waarom dan, vragen ze. Maar de natuur is toch van iedereen, zeggen ze. Zo liepen we naar de rand van de Workumerwaard, waar alles blonk en schitterde, waar je de ruimte ervoer als een probleemloze uitbreiding van jezelf. “De kust is zo verrekte mooi”, zei Cees. “In het najaar zie je op elk golfje een vogel dobberen. Half april hadden we een slaapplaats met 13.000 kemphanen. Half juni staan de rietorchissen kniehoog.” En het was niet alleen zonnig en koud, die dag. Het was ook zeldzaam helder. Het komisch achteroverhellende torentje van Hindeloopen stond haarscherp op de horizon.

Maar de meeste tijd heb ik toch zoekgebracht in de Oude Venen. In anderhalve dag heeft Nico Minnema me zo'n beetje alle hoeken en gaten laten zien, bijna vijf bij vijf kilometer, van open water tot blauwgrasland, van nieuw moeras tot ouderwetse zomerpolder. Op een gegeven moment liepen we over een voormalige legakker. De grond deinde geheimzinnig onder je voeten, net of er een heel langgerekt waterbed was neergelegd. Ik boog mij over een moerasviooltje, altijd gebiologeerd door de streepjescode van de viooltjes. “En zonnedauw”, zei Nico. “Blauwe zegge,veenpluis, veenmos, wateraardbei, poelruit, smeerwortel en gewone wederik.” En wat later: “Gele lis, moerasmelkdistel, koninginnekruid en engelwortel.” En nog wat later: “Stomp fonteinkruid, kranswieren, waterpest, blaasjeskruid en krabbescheer.” Niet dat dat er allemaal al was, maar het zou er zeker komen. We zagen zwarte sterns (op doortrek) en kemphanen (ook op doortrek) en hadden het even over de grote karekiet (die zelfs hier nauwelijks meer wordt gesignaleerd). We zagen smienten en grauwe ganzen, verschillende plevieren en steltlopers, broedende kokmeeuwen en visdiefjes, géén geoorde fuut, géén dwergmeeuwen, maar die zaten er ook, verzekerde Nico. Ja, achter al deze namen staan levende wezens, die er iets van proberen te maken, van die wereld waarop ze terecht zijn gekomen. “En de otter”, vroeg ik, “waar wachten we nou nog op?” “Wij zijn er klaar voor”, zei Nico. Het leefgebied is uitgebreid en verbeterd, het water is verschoond. Op één locatie is een vervuilde onderwaterbodem afgevoerd. Bodem en water worden voortdurend bemonsterd, vis en zoetwatermosselen worden gecontroleerd op PCB's. Maar andere organisaties melden ook dat ze er klaar voor zijn. Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, iedereen aast op de otter. En ondertussen schijnt er een discussie te zijn opgelaaid over de genetische zuiverheid van de otters die op het Otterstation in Leeuwarden worden klaargestoomd voor terugkeer in de natuur. Knopen dus. Er moeten knopen worden doorgehakt.

Gele kwikstaart, zie ik in mijn aantekeningen staan. Gele kwikstaart met een streep eronder en een cirkel eromheen. Gele kwikstaart in de vlucht, gele kwikstaart in het gras, gele kwikstaart op een paaltje, telkens net op een moment dat zich niet leent voor aandachtige observatie. Jammer. Ik hou van het geel van gele kwikstaart en nu ik erover nadenk: ik heb eens een kort verhaal geschreven onder de titel Ze dacht aan geel. Het ging over een wanhopige kustenares, moederziel alleen in een huisje in het bos, en als ik het eindelijk teruggevonden heb: ze dacht inderdaad aan geel, 'de kleur van opgesloten vuur, naar binnen geslagen woede'. Nou, dat was dan typisch niet het geel van gele kwikstaart. Wat dat dan wel is? Het ongecompliceerde geel van koolzaad, maar met poten en vleugeltjes, kop en staart.

Daar waar tot voor kort koeien hadden gegraasd, zong nu een blauwborst in het opgeschoten struikgewas. Aarzelend. Een halve strofe maar. Een maand geleden, in Groningen, was het eigenlijk nog te vroeg voor een zingende blauwborst, en hier, in Friesland, was het alweer bijna te laat voor een zingende blauwborst. En in de tussentijd was het nauwelijks lente geweest. We waren in het riet gaan liggen, uit de wind. Nog steeds geen wolkje aan de lucht, geen enkel houvast voor avondrood. Gehuld in een machteloos soort geel zakte de zon achter het riet aan de overkant. Ach dat riet, dat wuivende riet... net of je met je kano op de voorgrond van een Japanse pentekening was aangeland. We hoorden het pompende geluid van een roerdomp, en het zwiepende van een porseleinhoen, en het hysterische van een waterral. Was het warmer geweest, dan had het nachtelijk rumoer van deze moerasbewoners, waarschijnlijk nog versterkt met het gekwaak van talloze kikkers, ons helemaal ingesponnen. Was het warmer geweest, dan hadden we geen enkele moeite gehad met het verstrijken van de tijd. Maar het was niet warmer dan het was en uiteindelijk was die roerdomp de enige die maar door bleef gaan. Alsof hij op een plastic pijp stond te blazen, op het maniakale af. “Op het dorp van mijn vader noemden ze hem domphoorn”, zei ik. “Hier zeggen ze marbolle”, zei Nico. “Of reitbolle.” Mar is meer, reit is riet, bolle is stier. De kou nestelde zich in de neus van je laarzen, kroop onder de bal van je voeten en verspreidde zich door heel je lijf. Ik had wel ergens op gerekend. Ik had mijn winterjas aan, en in een van de zakken bleek zelfs nog een paar handschoenen te zitten (of je ook geluk kunt hebben!). Maar een kacheltje had ik niet bij me. Toen ik even na tienen wilde noteren dat het te donker werd voor het maken van aantekeningen, waren mijn vingers versteend. Ik herinner me nog dat ik dacht: hoe zou het zijn om de eerste otter van Eernewoude te zijn? Ik herinner me ook dat er alsnog een roze veegje aan de hemel verscheen, als een streep onder mijn handtekening. En de eerste sterren. En het giftige schijnsel van straatverlichting langs de weg naar Garijp.